enkelvoud meervoud
pride prides

pride

  1. trots, eer
    «His pride forbade him from doing this.»
    Zijn trots liet hem niet toe dit te doen.
  2. (dierkunde) troep; groep leeuwen.
vervoeging
onbepaalde wijs to  pride 
he/she/it  prides 
verleden tijd  prided 
voltooid
deelwoord
 prided 
onvoltooid
deelwoord
 priding 
gebiedende wijs  pride 

pride

  1. ~ oneself: trots zijn op iets
    «I pride myself on being able to do that.»
    Ik ben er trots op dat ik dat kan.