• pi·lo·ten

de pilotenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord piloot


  • pi·lo·ten
Naar frequentie 5854

piloten, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van pilot


  • pi·lo·ten
Naar frequentie 6139

piloten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van pilot


  • pi·lo·ten

piloten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van pilot


vervoeging van
pilotar

piloten

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van pilotar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van pilotar