Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pa·ni·keert

Werkwoord

vervoeging van
panikeren

panikeert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van panikeren
    • Jij panikeert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van panikeren
    • Hij panikeert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van panikeren
    • Panikeert! 

Gangbaarheid