Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·rook·te

Werkwoord

vervoeging van
oproken

oprookte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van oproken
    • ... dat ik oprookte. 
    • ... dat jij oprookte. 
    • ... dat hij, zij, het oprookte. 

Gangbaarheid