• op·richt
vervoeging van
oprichten

opricht

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oprichten
    • ... dat ik opricht. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oprichten
    • ... dat jij opricht. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oprichten
    • ... dat hij opricht.