Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·la·zert

Werkwoord

vervoeging van
oplazeren

oplazert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oplazeren
    • ... dat jij oplazert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oplazeren
    • ... dat hij oplazert. 

Gangbaarheid