Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·jut·te

Werkwoord

vervoeging van
opjutten

opjutte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opjutten
    • ... dat ik opjutte. 
    • ... dat jij opjutte. 
    • ... dat hij, zij, het opjutte. 
  2. (in een bijzin) aanvoegende wijs van opjutten