Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·fiets·te

Werkwoord

vervoeging van
opfietsen

opfietste

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opfietsen
    • ... dat ik opfietste. 
    • ... dat jij opfietste. 
    • ... dat hij, zij, het opfietste. 

Gangbaarheid