oef
- oef
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tussenwerpsel: uitroep van benauwdheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1808 [1]
oef
- een uitroep die inspanning of vermoeidheid uitdrukt
- Oef, dat valt niet mee!
- een uitroep die opluchting uitdrukt
- Oef, blij dat we die klus vandaag nog hebben geklaard!
- Het woord oef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oef" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "oef" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be