• oef
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tussenwerpsel: uitroep van benauwdheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1808 [1]

oef

  1. een uitroep die inspanning of vermoeidheid uitdrukt
    • Oef, dat valt niet mee! 
  2. een uitroep die opluchting uitdrukt
    • Oef, blij dat we die klus vandaag nog hebben geklaard! 
80 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]