• nar·ra·re

narrare overgankelijk

  1. vertellen


  • IPA: /narˈraːrɛ/
  • nar·ra·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
narrāre narro narrāvi narrātus
eerste vervoeging volledig

narrāre

  1. vertellen


vervoeging van
narrar

narrare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van narrar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van narrar