• na·be·stel·de
vervoeging van
nabestellen

nabestelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van nabestellen
    • ... dat ik nabestelde. 
    • ... dat jij nabestelde. 
    • ... dat hij, zij, het nabestelde. 
  2. verbogen vorm van nabesteld, voltooid deelwoord van nabestellen