• lob·be·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lobberen
lobberde
gelobberd
zwak -d volledig

lobberen

  1. inergatief (verouderd) in het water waden, spartelen, spatten
    «..op wiens oever nijmfen lobbren barrevoets. [1]»
  1. inergatief te ruim zijn, flodderen
    • Het was leuk broekje om te zien maar de kleine maat viel bij mij te smal om de billen en de grotere maat lobberde om m'n achterwerk heen 
  2. ergatief stuiterend zich voortbewegen
    • De bal lobberde onverhoeds over de doellijn. 


  1. Vondel