lobberen
- lob·be·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
lobberen |
lobberde |
gelobberd |
zwak -d | volledig |
lobberen
- inergatief (verouderd) in het water waden, spartelen, spatten
- «..op wiens oever nijmfen lobbren barrevoets. [1]»
- inergatief te ruim zijn, flodderen
- Het was leuk broekje om te zien maar de kleine maat viel bij mij te smal om de billen en de grotere maat lobberde om m'n achterwerk heen
- ergatief stuiterend zich voortbewegen
- De bal lobberde onverhoeds over de doellijn.
- Het woord lobberen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Vondel