kruisig
- krui·sig
vervoeging van |
---|
kruisigen |
kruisig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kruisigen
- Ik kruisig.
- gebiedende wijs van kruisigen
- Kruisig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kruisigen
- Kruisig je?
- Het woord kruisig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.