Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krui·si·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘aan een kruis slaan’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • Afgeleid van kruis met het achtervoegsel -ig [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kruisigen
kruisigde
gekruisigd
zwak -d volledig

Werkwoord

kruisigen

  1. overgankelijk een vorm van executeren: aan het kruis hangen tot de dood erop volgt
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen