• kleur·de
vervoeging van
kleuren

kleurde

  1. enkelvoud verleden tijd van kleuren
    • Ik kleurde. 
    • Jij kleurde. 
    • Hij, zij, het kleurde. 
     De volgende ochtend viel meteen op hoe stil het buiten was. Ik duwde de deur met beide handen open en zag dat er ’s nachts een dik pak sneeuw was gevallen, waarvan een stukje geel kleurde toen ik er mijn waterfles in leegde.[1]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers