Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·pot·werkt

Werkwoord

vervoeging van
kapotwerken

kapotwerkt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapotwerken
    • ... dat jij kapotwerkt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapotwerken
    • ... dat hij kapotwerkt. 

Gangbaarheid