• ka·pot·wer·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kapotwerken
werkte kapot
kapotgewerkt
zwak -t volledig

zich kapotwerken

  1. wederkerend zich erg inspannen tot uitputting volgt
     Sommigen doen uitstekend werk, en de hulpverlening in Darfur wordt praktisch gerund door gemotiveerde jongeren die zich kapotwerken.[2]
     De mannen moesten als slaaf de mijnen in, op zoek naar goud, doorwerken tot ze dood waren. De vrouwen moesten zich kapotwerken op cassaveplantages – ze hadden geen melk meer in hun borsten om hun pasgeboren baby's te voeden.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Caroline de Gruyter
    “Jan Pronk vertelt ambassadeurs over zijn dromen” (31 mei 2008) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Zihni Özdil
    “Haal het standbeeld neer, maar verbrand niet het boek” (13 juni 2020) op nrc.nl