• IPA: /ˈkæːrlɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kaerle
-
-
volledig

kaerle (degevórm)

  1. (Hooglimburgs) (einanger ~) de liefde met elkaar bedrijven
  2. (Hooglimburgs) (zich ~) de liefde met iemand bedrijven