• jus·ti·fi·ceer
vervoeging van
justificeren

justificeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van justificeren
    • Ik justificeer. 
  2. gebiedende wijs van justificeren
    • Justificeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van justificeren
    • Justificeer je?