Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jeu·ze·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jeuzelen
jeuzelde
gejeuzeld
zwak -d volledig

Werkwoord

jeuzelen

  1. inergatief oeverloos praten, zeuren, ongericht bezig zijn
    • En zo werd er nog uren gejeuzeld. 

Gangbaarheid