Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·bei·telt

Werkwoord

vervoeging van
inbeitelen

inbeitelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inbeitelen
    • ... dat jij inbeitelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inbeitelen
    • ... dat hij inbeitelt. 

Gangbaarheid