• hui·ken

de huikenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord huik

huiken

  1. (verouderd) hurken, door de knieën gaan Arch. (1811) [1]
    • Hij huikt van zwaren last. 
32 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[2]
  1. Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be