• IPA: /hɔr̝iː/
  • ho·ří

hoří

  1. genitief meervoud van hoře

hoří

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord hořet
  2. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord hořet