• hi·ver
Naar frequentie 5961

hiver

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van hive


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  hiver     l'hiver     hivers     les hivers  

hiver m

  1. winter
    «Dans l'hiver, nous allons toujours skier dans les Alpes.»
    In de winter gaan wij altijd in de Alpen skiën.


  • hi·ver
Naar frequentie 10203

hiver

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van hive



  • hi·ver

hiver

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van hiva

hiver

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van hive