• IPA: /ˈ(x)hiːʃɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hiesje
heesj
geheesje,
geesje
klasse 1 volledig

hiesje

  1. (verouderd) hijsen
    «Hiesj 'm mer hoeag!»
    Hijs het maar omhoog!