hatte
- hat·te
hatte
- eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van haben
- derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van haben
hatte gehabt
- eerste persoon enkelvoud voltooid (verleden) deelwoord aantonende wijs bedrijvende vorm van haben ("hatte" als hulpwerkwoord, hier bijv. van "haben")
- derde persoon enkelvoud voltooid (verleden) deelwoord aantonende wijs bedrijvende vorm van haben ("hatte" als hulpwerkwoord, hier bijv. van "haben")
- «Während des heftigen Streits hatte er sie aus seinem Zimmer geworfen.»
- Tijdens een heftige ruzie had hij haar uit zijn kamer gegooid.
- «Während des heftigen Streits hatte er sie aus seinem Zimmer geworfen.»