• hat·te

hatte

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van haben
  2. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van haben

hatte gehabt

  1. eerste persoon enkelvoud voltooid (verleden) deelwoord aantonende wijs bedrijvende vorm van haben ("hatte" als hulpwerkwoord, hier bijv. van "haben")
  2. derde persoon enkelvoud voltooid (verleden) deelwoord aantonende wijs bedrijvende vorm van haben ("hatte" als hulpwerkwoord, hier bijv. van "haben")
    «Während des heftigen Streits hatte er sie aus seinem Zimmer geworfen
    Tijdens een heftige ruzie had hij haar uit zijn kamer gegooid.