• høg·da
Naar frequentie zeldzaam

høgda, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van høgd

høgda, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van høgde


  • høg·da

høgda

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast høgde, zie aldaar

høgda

  1. verleden tijd van høgda
  2. voltooid deelwoord van høgda

høgda

  1. gebiedende wijs van høgda

høgda

  1. verleden tijd van høgde
  2. voltooid deelwoord van høgde

høgda

  1. gebiedende wijs van høgde

høgda, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van høgd

høgda, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van høgde