• glee·ne

gleene

  1. bepaald datief enkelvoud stellende trap van glee
    «Ich bin em Grankehaus weil mei gleene Soh am Samschdaag datt in die Welt kumme iss.»
    Ik ben in het ziekenhuis omdat mijn kleine jongen daar op zaterdag ter wereld is gekomen.

gleene

  1. onbepaald datief enkelvoud stellende trap van glee

gleene

  1. meervoud stellende trap van glee