• /fʊrʲəɣ/,/fyrʲəɣ/, /'fyðəɣ/
Enkelvoud Meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief fuireach am fuireach  
genitief fuirich

fuireach m

  1. naamwoord van handeling van fuirich: het wonen, verblijven, blijven
    «Càit a bheil sibh a’ fuireach
    Waar woont u?