frieren
- frie·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
frieren |
fror |
gefroren |
Klasse 2 sterk | volledig |
frieren
- vriezen
- het koud hebben
vervoeging van |
---|
freír |
frieren
- derde persoon meervoud toekomende tijd (futuro) van freír (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)