• flu·o·ri·deer
vervoeging van
fluorideren

fluorideer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluorideren
    • Ik fluorideer. 
  2. gebiedende wijs van fluorideren
    • Fluorideer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluorideren
    • Fluorideer je? 


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
fluorideer
gefluorideer
volledig

fluorideer

  1. fluorideren