fietste
- fiets·te
vervoeging van |
---|
fietsen |
fietste
- enkelvoud verleden tijd van fietsen
- Ik fietste.
- Jij fietste.
- Hij, zij, het fietste.
- Ik fietste.
- Het woord fietste staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
vervoeging van |
---|
fietsen |
fietste