faucher

  1. maaien
  2. neerhalen, neermaaien
    «Il s’est fait faucher par une voiture.»
    Hij is door een auto omver gereden.
  3. (spreektaal) pikken, jatten, achterover drukken
    «Il est passé où ton auto-radio? – On me l’a fauché
    Wat is er met je autoradio gebeurd? – Die hebben ze gepikt! [1]