• fan·gen

fangen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van fange


  • IPA: /ˈfaŋn̩/
  • fan·gen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fangen
/ˈfaŋn̩/
fing
/ˈfiŋ/
gefangen
/gəˈfaŋn̩/
volledig

fangen

  1. vangen