• faal
vervoeging van
falen

faal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van falen
    • Ik faal. 
  2. gebiedende wijs van falen
    • Faal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van falen
    • Faal je? 
94 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be