• för·kor·tar
  • Zweedse werkwoordsvorm met het voorvoegsel för-
Naar frequentie 58006

förkortar

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van förkorta
    «I sommar ska vi resa till Kanada, vilket förkortar husbilssemestern.»
    Deze zomer reizen we naar Canada, wat de campervakantie verkort.