• dum·me

dumme

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief vrouwelijk enkelvoud van dumm

dumme

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief vrouwelijk enkelvoud van dumm

dumme

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief meervoud van dumm

dumme

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief meervoud van dumm

dumme

  1. bepaald nominatief mannelijk enkelvoud van dumm

dumme

  1. bepaald nominatief vrouwelijk enkelvoud van dumm

dumme

  1. bepaald accusatief vrouwelijk enkelvoud van dumm

dumme

  1. bepaald nominatief onzijdig enkelvoud van dumm

dumme

  1. bepaald accusatief onzijdig enkelvoud van dumm

dumme

  1. onbepaald nominatief vrouwelijk enkelvoud van dumm

dumme

  1. onbepaald accusatief vrouwelijk enkelvoud van dumm