• drei·köp·fi·ge

dreiköpfige

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief vrouwelijk enkelvoud van englisch

dreiköpfige

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief vrouwelijk enkelvoud van englisch

dreiköpfige

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief meervoud van englisch

dreiköpfige

  1. onbepaald (zonder lidwoord) accusatief meervoud van englisch

dreiköpfige

  1. bepaald nominatief mannelijk enkelvoud van englisch

dreiköpfige

  1. bepaald nominatief vrouwelijk enkelvoud van englisch

dreiköpfige

  1. bepaald accusatief vrouwelijk enkelvoud van englisch

dreiköpfige

  1. bepaald nominatief onzijdig enkelvoud van englisch

dreiköpfige

  1. bepaald accusatief onzijdig enkelvoud van englisch

dreiköpfige

  1. onbepaald nominatief vrouwelijk enkelvoud van englisch
  • eine dreiköpfige Einbrecherbande
een bende van drie inbrekers

dreiköpfige

  1. onbepaald accusatief vrouwelijk enkelvoud van englisch