stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
drikke
drak
gedrókke
klasse 3 volledig
  • IPA: /drɪkɐ/ (Etsbergs)

drèkke

  1. drinken (alcohol consumeren)
    «Doe maags nömmer drèkke wen se rieds!»
    Je mag nooit drinken als je rijdt!