Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • door·scheen

Werkwoord

vervoeging van
doorschijnen

doorscheen

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van doorschijnen
    • ... dat ik doorscheen. 
    • ... dat jij doorscheen. 
    • ... dat hij, zij, het doorscheen. 
vervoeging van
doorschijnen

doorscheen

  1. enkelvoud verleden tijd van doorschijnen
    • Ik doorscheen. 
    • Jij doorscheen. 
    • Hij, zij, het doorscheen. 

Gangbaarheid