• don·der·de
vervoeging van
donderen

donderde

  1. enkelvoud verleden tijd van donderen
    • Ik donderde. 
    • Jij donderde. 
    • Hij, zij, het donderde. 
vervoeging van
donderen

donderde

  1. onpersoonlijke verleden tijd van donderen
    • Het donderde en bliksemde gisteren hard boven ons huis.