• do·mi·ci·li·eer
vervoeging van
domiciliëren

domicilieer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van domiciliëren
    • Ik domicilieer. 
  2. gebiedende wijs van domiciliëren
    • Domicilieer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van domiciliëren
    • Domicilieer je?