dichtging
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van dichtgaan
- ... dat ik dichtging.
- ... dat jij dichtging.
- ... dat hij, zij, het dichtging.
- ▸ Omdat het geluid van een lopende kraan en de koelkast die open- en dichtging uitbleef, concludeerde ze dat hij wat sterkers had ingeschonken.[1]