• de·na·zi·fi·ceer
vervoeging van
denazificeren

denazificeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van denazificeren
    • Ik denazificeer. 
  2. gebiedende wijs van denazificeren
    • Denazificeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van denazificeren
    • Denazificeer je?