• IPA: /ˈdœrvɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dörve
dórs
gedórs
klasse 3 volledig

dörve

  1. durven
    «Den dórs se-n 'd neet, noe dös ónneet.»
    Toen dorst je het niet, dus nu ook niet.
  2. mogen (alleen in vraagzinnen als persoonsvorm)
    «Dörf ich dich 'n vraog (tö) stèlle?»
    Mag ik je een vraag stellen?