défoncer
défoncer
- (spreektaal) een roes bezorgen, stoned maken, high maken [2]
- (spreektaal) van de kaart brengen, van z'n stuk brengen [2]
- (spreektaal) erop slaan, beschadigen
- «J’vais le défoncer le vigile, ce connard!»
- Ik sla 'm in elkaar, die klootzak van een bewaker!
- «J’vais le défoncer le vigile, ce connard!»
se défoncer
- wederkerend (spreektaal) zich uit de naad werken
- «Mon patron, cet enculé, m’a pas filé de rallonge alors que j’m’suis défoncé toute l’année.»
- Mijn baas, die kutvent, heeft me geen opslag gegeven terwijl ik me het hele jaar uit de naad heb gewerkt. [2]
- «Mon patron, cet enculé, m’a pas filé de rallonge alors que j’m’suis défoncé toute l’année.»
- (spreektaal) stoned worden, een joint roken [2]