défoncer

  1. (spreektaal) een roes bezorgen, stoned maken, high maken [2]
  2. (spreektaal) van de kaart brengen, van z'n stuk brengen [2]
  3. (spreektaal) erop slaan, beschadigen
    «J’vais le défoncer le vigile, ce connard!»
    Ik sla 'm in elkaar, die klootzak van een bewaker!

se défoncer

  1. wederkerend (spreektaal) zich uit de naad werken
    «Mon patron, cet enculé, m’a pas filé de rallonge alors que j’m’suis défoncé toute l’année.»
    Mijn baas, die kutvent, heeft me geen opslag gegeven terwijl ik me het hele jaar uit de naad heb gewerkt. [2]
  2. (spreektaal) stoned worden, een joint roken [2]