déchirer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
déchirer |
déchirais |
déchiré |
eerste groep | volledig |
déchirer
- scheuren, afscheuren, verscheuren
- (spreektaal) (een vrouw) pakken, nemen [1]
- (spreektaal) ontmaagden
- «Josyane s'est fait déchirer par ce vieux connard.»
- Josyane heeft zich door die ouwe zak laten ontmaagden. [1]
- «Josyane s'est fait déchirer par ce vieux connard.»
- (spreektaal) indruk, de blits maken
- «Il déchire grave, ton costume.»
- Met jouw kostuum maak je echt de blits. [1]
- «Il déchire grave, ton costume.»