stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
déchirer
déchirais
déchiré
eerste groep volledig

déchirer

  1. scheuren, afscheuren, verscheuren
  2. (spreektaal) (een vrouw) pakken, nemen [1]
  3. (spreektaal) ontmaagden
    «Josyane s'est fait déchirer par ce vieux connard.»
    Josyane heeft zich door die ouwe zak laten ontmaagden. [1]
  4. (spreektaal) indruk, de blits maken
    «Il déchire grave, ton costume.»
    Met jouw kostuum maak je echt de blits. [1]