• IPA: /kul.mi.'naɾ/
  • cul·mi·nar

culminar

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
culminar
culminaba
culminado
volledig
  1. onovergankelijk resulteren
  2. (~ en/con) uitlopen op/ eindigen met
  3. culmineren, het hoogtepunt bereiken


  • cul·mi·nar

culminar

  1. culmineren