couiller

  1. (spreektaal) pakken, inrekenen
    «Antoine s’est fait couiller après le casse.»
    Na de kraak heeft Antoine zich laten pakken. [1]
  2. (spreektaal) oplichten, tillen, belazeren
    «Quoi qu’il fasse, il se fera toujours couiller
    Wat-ie ook doet, hij laat zich altijd bedonderen. [1]
  3. (spreektaal) fout gaan, storen
    «Depuis lundi la connexion couille
    Sinds maandag is het fout met de verbinding. [1]