couiller
couiller
- (spreektaal) pakken, inrekenen
- «Antoine s’est fait couiller après le casse.»
- Na de kraak heeft Antoine zich laten pakken. [1]
- «Antoine s’est fait couiller après le casse.»
- (spreektaal) oplichten, tillen, belazeren
- «Quoi qu’il fasse, il se fera toujours couiller.»
- Wat-ie ook doet, hij laat zich altijd bedonderen. [1]
- «Quoi qu’il fasse, il se fera toujours couiller.»
- (spreektaal) fout gaan, storen
- «Depuis lundi la connexion couille.»
- Sinds maandag is het fout met de verbinding. [1]
- «Depuis lundi la connexion couille.»