copuleer
- co·pu·leer
vervoeging van |
---|
copuleren |
copuleer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van copuleren
- Ik copuleer.
- gebiedende wijs van copuleren
- Copuleer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van copuleren
- Copuleer je?
- Het woord copuleer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.